Enkele kanttekeningen bij het boek “Van migrant tot naaste, plaatsmaken voor jezelf” (2018), verschenen in opdracht van de Protestantse Kerk in Nederland.
1. De opzet van het boek
In het voorwoord schrijft René de Reuver, scriba van de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland, dat deze kerk het als haar roeping ziet om vanuit haar eigen perspectief een bijdrage te leveren aan het publieke debat over grote thema’s die in de samenleving spelen. De eerste bijdrage die als gevolg van dit initiatief verscheen was de studie “Heilige strijd” van Beatrice de Graaf (oktober 2017) en dit boek over migratie (november 2018) is het tweede.
Het boek bevat artikelen van meerdere auteurs en daarnaast vraaggesprekken met migranten. Het eerste hoofdstuk is een gedeelte van een rapport over migratie dat in 2017 werd samengesteld door een projectgroep van de “World Communion of Reformed Churchses (WCRC). Deze projectgroep stond onder leiding van Prof. Joshua Ralson en het rapport kreeg de titel (vertaald): “Als God gasten en vreemdelingen op hun pad brengt”. Het volledige rapport is te vinden via de link
http://wcrc.ch/wp-content/uploads/2018/04/WCRCEurope-TaskForceOnMigrationReport-2018.pdf
2. Stimuleert dit boek wel tot een open en vrij debat?
Wanneer een kerk zegt een bijdrage te willen leveren aan het publieke debat over immigratie zou men een min of meer objectief betoog kunnen verwachten met een openingszin in de geest van: “Er bestaan grote meningsverschillen over immigratie, sommigen zijn vóór, anderen zijn tegen, wie heeft gelijk? Hoe moeten we een christelijke visie hierop ontwikkelen?” Maar in tegenstelling tot deze verwachting begint De Reuver zijn inleiding met een openingsalinea die de rest van het betoog bijna dwingend op het pro-immigratiespoor zet. Hij doet dit onder andere door immigratie voor te stellen als een natuurverschijnsel: “Nederland is door de eeuwen heen een land geweest van immigranten” (dus: verzet is nutteloos). Verder depersonaliseert hij migratie, waardoor deze wordt voorgesteld als een onschuldig, neutraal verschijnsel: ”Migratie is in essentie het zich verplaatsen van personen over een grens van regio of land met het doel zich daar te vestigen” (dus: let niet op de consequenties).
Dezelfde tendens is te vinden in de wijze waarop in het boekje de kritische vraag wordt vermeden waarom de PKN pas nú het probleem van de immigratie aan de orde stelt, terwijl dit probleem al tientallen jaren heeft voortgewoekerd. Bernhard Reitsma schrijft: “Ik weet niet of God moslims naar Nederland heeft gestuurd. Feit is dat ze er zijn”. Dit impliceert dat hij niet wil praten over de oorzaken van de immigratie en de medeverantwoordelijkheid van de kerken daarvoor van zich af wil schuiven. Wat hier ontbreekt is het inzicht dat de huidige migratie geen natuurverschijnsel is waaraan we ons moeten aanpassen, maar berust op keuzen die door vele partijen en stromingen in het verleden zijn gedaan. Hiertoe behoren, naast de kerken, de werkgeverslobby’s, het ressentiment van allerlei groeperingen, het Duitse schuldgevoel, de manipulatie van dit schuldgevoel door politici als Merkel en het op rassenvermenging en homogenisering gerichte beleid van de EU.
3. Er komen vrijwel alleen voorstanders van immigratie aan het woord
Nauw met het vorige bezwaar verwant is het bezwaar dat het boek vrijwel alleen voorstanders van immigratie aan het woord laat. De geïnterviewden zijn vrijwel allen migranten (afkomstig uit Polen, Roemenië, Syrië, Kameroen, “een Arabisch land”, Irak, Litouwen, Suriname) of kosmopolitisch ingestelde theologen. Algemeen wordt gezegd dat men migranten niet als nummers moet beschouwen, maar dat ieder zijn of haar eigen “verhaal” heeft. Dat is natuurlijk terecht, maar waar blijven de “verhalen” van de tegenstanders van immigratie? Op dit punt sluit de synode zich aan bij een lange traditie van afweer en zwijgen. In de jaren ‘80 van de vorige eeuw werd Hans Janmaat verguisd vanwege zijn verzet tegen immigratie en tegen de muticulturele samenleving. Hierna werd Pim Fortuyn verguisd (en vermoord) vanwege zijn waarschuwingen tegen islamisering. Hierna kwam Wilders. Tegenstanders van immigratie kwamen nooit normaal aan het woord. In België stelde men zelfs een “cordon sanitaire” in. De laatste jaren is het standpunt dat men tegen immigratie is (of met grensbewaking beheersbaar wil maken) enigszins bespreekbaar geworden, maar dat gebeurde onder dwang van de omstandigheden. Het denken van de synode is nog steeds doordrenkt van ideeën en emoties die stammen uit de vroegere denkwereld waarin de tegenstand tegen immigratie werd gedemoniseerd en nergens in het boekje vindt men een poging tot het afleggen van verantwoording. Van serieus luisteren naar de “verhalen” van andersdenkenden is geen sprake.
4. Opportunistisch gebruik van het beginsel van scheiding van kerk en staat
Het is een bekend verwijt van militaristen aan het adres van pacifisten dat zij zelf de handen schoon willen houden en de mooie rol willen spelen, terwijl zij het barbaarse werk van het verdedigen van het land en zijn bevolking overlaten aan anderen. Dit verwijt is tegenover serieuze pacifisten (die welke bereid zijn zich in te zetten en offers te brengen voor geweldloze verdediging) niet terecht, maar tegenover gemakzuchtige pacifisten wel. De laatste tientallen jaren zijn veel kerken terecht gekomen in de sfeer van dat gemakzuchtige pacifisme. Men sluit zich enerzijds aan bij de immense bewapening (en het psychologisch domme) optreden van de NAVO, maar mede daardoor heeft men het verleerd om na te denken over geweldloze, geestelijke verdediging van eigen land, bevolking en cultuur. Dit leidt vaak tot een opportunistisch gebruik van het beginsel van de scheiding van kerk en staat.
Een duidelijk voorbeeld is de denkwijze van Sjaak Visser, predikant in Zaandam. De interviewer vraagt aan hem: “Is het dan niet legitiem om met elkaar na te denken over de vraag wat Europa en Nederland aankunnen in de opvang van vreemdelingen?” Hierop antwoordt Visser: “Wat de politiek moet doen weet ik niet … Ik zoek de juridische grenzen op en ga er soms overheen. … Als christenen hebben we een hoger recht, met kenmerken als gerechtigheid, waarheid en eerlijkheid”.
Het is duidelijk dat Visser hier tracht het probleem op te lossen door het zien als een conflict tussen kerk en staat. Hij wil doen wat goed is binnen het domein van de kerk en laat het aan anderen over te doen wat goed is binnen het domein van de staat. Maar deze oplossing is allesbehalve bevredigend. In feite schuift hij de verantwoordelijkheid van zich af. Hij vraagt zich niet af of hij met zijn gedrag de staat misschien voor onoplosbare problemen stelt. Dat wil hij niet weten. Zijn oplossing lijkt veel op de in de middeleeuwen voorkomende gang van zaken waarbij de geestelijkheid mensen veroordeelde tot straffen als marteling en doodstraf, maar het onaangename werk deze te voltrekken overliet aan de wereldlijke autoriteiten.
Afgezien daarvan valt goed te verdedigen dat de harde kant van het immigratiebeleid net zoveel tot het domein van de kerk behoort als tot dat van de staat. Men kan wel stellen dat de ”verhalen” van de immigranten behoren tot het domein van de kerk, maar waarom zouden de “verhalen” van het ontstaan, de bloei en de bedreiging van de westerse cultuur daar niet toe behoren? Paulus legde met zijn zendingsreizen het begin van de kerstening van wat later het christelijke Byzantijnse Rijk zou worden. Later werd zijn werk weer teniet gedaan door de immigratie van de Turken. Als Paulus dat nog had meegemaakt zou hij zeer teleurgesteld zijn geweest. Hij had vast niet gezegd: dit gaat mij niet aan want dit behoort tot het domein van de staat.
5. Is de vroegere cultus van “de arme” niet simpelweg vervangen door een cultus van “de migrant”
Binnen het christendom zijn er voortdurend stromingen geweest die dweepten met de armen (de letterlijke, financieel armen). Deze stromingen spraken graag over het “evangelie van de armen” en zeiden: “God is de God van de armen”. Nu kan er geen twijfel over bestaan dat de God van de Bijbel uitdrukkelijk óók de God is van de armen. Maar het is zeer de vraag of het terecht is om deze armen te verheffen tot het centrum van de theologie (noot 1). Deze neiging was heel sterk binnen het socialistische christendom van na de Tweede Wereldoorlog en in het verlengde daarvan ook binnen zich als pacifistisch beschouwende bewegingen als “Pax Christi” en “Kerk en Vrede”.
Sterk vereenvoudigd kan men zeggen dat er na de Tweede Wereldoorlog binnen de kerken twee stromingen waren: enerzijds een op dogmatische belijdenisgeschriften gerichte “rechtse” stroming en anderzijds een marxistisch beïnvloede ”linkse” stroming die graag theoretiseerde over de verheffing van het proletariaat en Jezus wilde afschilderen als een revolutionair die opkwam voor de armen en verdrukten. Rond 1980 kwam er, samenhangend met de opkomst van het postmodernisme, in beide stromingen twijfel aan dogmatische leerstellingen. Binnen de rechtse stroming verlieten velen de dogmatische leerstellingen en vaak werden ze ook atheïst. Binnen de linkse stroming begon men zich te ontdoen van de “ideologische veren” (uitdrukking van Win Kok). Voor velen, ook voor schrijver dezes, werd het de centrale vraag of het christendom nu zat in het ondertekenen van de juiste theorie of in het goede handelen tegenover de naaste (misschien zelfs zonder enig beroep op God, denk aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan). De laatste visie sloot tot op zekere hoogte aan bij het pragmatisme van mensen als William James (later vervlakt tot behaviorisme).
Deze moeilijke problematiek is ook terug te vinden in het Nieuwe Testament en misschien vormen ze daarin wel het centrale thema. Hoe dit zij, binnen de kerken bleven vaag-marxistische opvattingen nog lang hangen, ze konden zo mooi worden gecombineerd met mooie doelen als het opkomen voor de zwakkeren in de samenleving. Tegelijkertijd hadden ze het voordeel dat de kerken voor de atheïsten toch nog zoiets hadden als een “boodschap”.
Het was en is heel moeilijk voor de kerken om in deze problematiek een weg te vinden. Maar het is teleurstellend om te zien dat de PKN met het boekje “Van migrant tot naaste” domweg aansluit bij de vroegere centraalstelling van de arme. De “arme” van vroeger is nu de “migrant” geworden en evenals vroeger wordt op hem een hele theologie gebouwd.
6. Een verheerlijking van transitie, diaspora, vreemdelingschap, migratie en vluchtigheid.
Het aantal leden van de Protestantse Kerk in Nederland loopt van jaar op jaar terug. Dat moet degenen die zich met deze kerk verbonden voelen een gevoel van wanhoop geven. Wat te doen?
Een mogelijke reactie zou zijn om te gaan zoeken naar een nieuw geloof, een nieuw levensperspectief dat voor de hedendaagse westerse mens echt en geloofwaardig is. Maar de PKN gaat in dit boekje een andere weg, namelijk die van de zelfwegcijfering. Wat men hiermee denkt te winnen is niet duidelijk, want niemand vraagt hier om. Wellicht speelt hierbij het beeld van het zaad dat sterft en weer ontkiemt een rol. Daarop wijzen ook de tweets die de PKN enige tijd geleden rondstuurde: hierbij was steeds sprake van het zichzelf verscheuren en het verstrooien van de fragmenten. Blijkbaar in de hoop dat die ergens ontkiemen.
Hiermee sluit de PKN aan bij een trend die in de huidige westerse cultuur overal heerst: iedereen praat over transformatie, transitie (van energie), flexibiliteit (van banen), overdracht (van macht naar de EU), veranderingsprocessen, migratie, enzovoort. De westerse cultuur is in een soort roes geraakt. Het boekje wil dit ook doorvoeren in de religie: “Volgens het Oude Testament wordt de relatie tussen God en Israël getekend door migratie”. Voortdurend wordt gesproken over vreemdelingschap: de gelovige is een pelgrim, een migrant, hij leeft in de diaspora, hij is “samen op weg” en is lid van een “wordende kerk”. En uiteraard komt ook de uittocht van de Israëlieten uit Egypte weer ter sprake en hierdoor wordt al deze vluchtigheid een “bevrijding”. Dit gebeurt allemaal in het kader van de liefde: “De komst van moslims is een testcase voor de christelijke gemeente: zijn we echt geworteld in de liefde van Christus? Hoe diep is mijn liefde?” Ook al lopen de kerken leeg, zij hebben toch de troost dat zij deelnemen aan het grote transitieproces.
7. Theologisch en wetenschappelijk niveau
Wat pijnlijk ontbreekt in dit boek is een verantwoording van de omslag die sedert de jaren ’60 – ‘80 van de vorige eeuw in het theologisch denken heeft plaats gevonden. Zoals reeds opgemerkt was men in die tijd nog erg gehecht aan een stevig dogmatisch fundament, denk bijvoorbeeld aan de discussie rond prof. C.J. den Heyer over de verzoeningsleer. Maar hierna verschoof de aandacht van theoretisch denken naar praktisch handelen. Dit werd extra bevorderd door het samengaan van drie verschillende kerken in de KPN, waardoor terwille van de lieve vrede het nadenken over dogmatische verschillen werd onderdrukt. En nu ligt hier een officiële publicatie van de PKN waarin een geest heerst die totaal verschilt van die welke vroeger in de kerken heerste. Terwijl men vroeger diep zou zijn ingegaan op de dogmatische verschillen tussen de islam en het christendom worden die nu voortdurend stilzwijgend gebagatelliseerd. Henk-Jan Prosman zegt terecht in zijn bijdrage dat hij de indruk heeft dat er een alternatieve verlossingsleer in de maak is. Zijn indruk lijkt terecht, zo schrijft Joshua Ralson in het eerste hoofdstuk: “Deelnemen aan de missie van de kerk – met migranten, voor migranten en áls migranten – is in de kern het herontdekken van de kernrealiteit van onze eigen redding”. Natuurlijk is het maken van een nieuwe verlossingsleer volledig geoorloofd, maar dat eist wel een betere verantwoording.
Een ander problematisch punt is de enorme overdrijving van de betekenis van de “vreemdeling” in de bijbel. Dit gebeurt onder andere door voortdurend Bijbelteksten in de gewenste richting te interpreteren. Een voorbeeld is de wijze waarop Berhard Reitsma de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan zó uitlegt dat de man die beroofd langs de weg ligt eigenlijk een migrant en ook vreemdeling is. Reitsma schrijft: “Jezus vertelt deze gelijkenis nadat een man Hem had gevraagd: wie is nu mijn naaste? Die vraag stellen we vandaag ook: welke migranten moeten we wel helpen en welke niet? En als dat moslims zijn, weet je dan wel wie je binnenhaalt? Jezus draait het om: liefde is per definitie onbegrensd en wordt niet bepaald door de ander, maar door Christus in jou … De komst van moslims is dus een testcase voor de christelijke gemeente …” Verderop in het boek vat De Reuver de visie van Reitsma samen met de woorden: “In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan roept Jezus ons op om vanuit zijn liefde naaste voor de vreemdeling te zijn”. Wanneer we de tekst van de gelijkenis echter goed bekijken blijkt daarin geen enkele aanwijzing te vinden dat de man langs de weg een “vreemdeling” zou zijn. Opmerkelijk is dat Samuel Lee tegen een dergelijk wijze van uitleg waarschuwt: “Je kunt de Bijbel laten buikspreken voor je eigen standpunten”. Dat neemt niet weg dat dit toch overal in het boek gebeurt.
Problematisch vind ik ook de hoogdravende en zalvende toon waarop het boek is geschreven. Hierdoor durft de lezer nauwelijks kritische vragen te stellen. Hij gaat twijfelen aan zichzelf: is zijn kritiek eigenlijk geen uiting van “ongeloof?” Wat dat betreft zouden veel theologen best eens wat voorzichtiger kunnen zijn met het doen van pompeuze uitspraken. Een voorbeeld is het laatste hoofdstuk, de bijlage over “Migratie en kerk-zijn in een veranderend Nederland”. In plaats van over gewoon migratie wordt hier gesproken over “migratiedynamieken”. En uiteraard wordt, aansluitend bij het feminisme, haast alle problematiek weer teruggebracht tot machtsrelaties: “Migratiedynamieken zijn machtsrelaties”. Het hoofdstuk eindigt met een voortdurend herhaald gebruik van uitdrukkingen in de geest van “meer dan”: “het kerkelijk landschap is veel ingewikkelder”, “voorbij de christelijke tradities”, “nog actiever op zoek”, “uitstijgt boven de retoriek”, “het vraagt méér dan de erkenning”, “we moeten verder gaan”, “migratie is méér dan”, “boven de conventionele categorieën uit”. Zo lijkt alles verheven. Had een bureauredacteur hier geen nuttig werk kunnen doen?
8. Conclusie
Wat heeft de synode van de PKN bezield om dit boekje uit te geven? Het eerste antwoord is natuurlijk dat de synode op de een of andere manier dienstbaar wil zijn aan de samenleving en meent dat te kunnen doen door te trachten “het denken en de onderlinge dialoog over migratie binnen de kerk op gang brengen.”
Maar de vraag blijft: waarom nú pas? In de wereld van de politiek is het thema van de migratie al sedert de jaren 1980 ter sprake gebracht door Janmaat, Fortuyn, Wilders en vele, zich gematigder uitdrukkende andere personen. Zij werden gedemoniseerd en de kerken hebben zich daarbij stilzwijgend aangesloten. Vanwaar dan nu die verandering? Is het niet nodig hiervoor verantwoording af te leggen, misschien zelfs excuses aan te bieden? Of is deze verandering slechts schijnbaar en is dit boekje een nieuwe manier van doodzwijgen? De stelselmatige ophemeling van de immigrant tot Bijbelse “vreemdeling” wijst wel in die richting.
Bij de nieuwe aanpak behoort dat men telkens zegt dat men degenen die kritisch zijn op immigratie “begrijpt”. Maar blijven dat geen lege woorden? Sjaak Visser schrijft: “Ik krijg wel eens kritische reacties in de sfeer van: komen hier niet te veel vreemdelingen en neemt de islam de boel hier niet over? Ik begrijp dat mensen zo denken. Ik moet die angst niet ontkennen, dan wordt hij alleen maar groter. Ik wil er achter komen waar mensen precies bang voor zijn”. Een dergelijke zin lijkt op het eerste gezicht open en dialogisch, maar in werkelijkheid weert hij de dialoog af. Visser stelt het standpunt van mensen die niet denken zoals hij voor als héél, héél moeilijk te begrijpen. Maar als goede zielszorger doet hij zijn best.
Volgens mij zit er in het denken van een groot deel van de huidige Europeanen een blokkade. Deze maakt het hun onmogelijk om over de gevaren van immigratie normaal te praten. Over de achtergrond van deze blokkade kun je lang psychologiseren: berust hij op oorlogstrauma’s? Komt hij voort uit afkeer van de gevestigde westerse cultuur? Helaas werpt het boekje daar nergens licht op.
Een van de redenen daarvan is dat het geschreven is door auteurs die ver afstaan van het gewone kerkelijke leven, voor zo ver dat nog bestaat. Het zijn auteurs die behoren tot de wereld van internationale conferenties en zich daar thuis voelen. Vanuit hun eigen kosmopolitische wereld kunnen ze gemakkelijk dweperig schrijven over de diaspora en de gelovige als pelgrim.
Zoals boven al is aangestipt was na omstreeks 1960-80 de toen gangbare intellectualistische theologie (met uitvoerige belijdenisgeschriften) voor velen niet meer een begaanbare weg. Velen dachten en hoopten dat de vraag “Bestaat God” niet alleen beantwoord zou kunnen worden met theoretische geloofsbelijdenissen, maar ook en vooral door het handelen van de mensen tegenover hun naasten. Het is jammer dat dit boekje deze weg niet verder op een verantwoorde wijze verkent. Erger nog: dat het daar een karikatuur van maakt.
(1) Noot over de “arme”.
In Lucas 4:18 zegt Jezus: “De geest des Heren is op mij [..] om aan armen het evangelie te brengen”. Hoe moet men zo’n tekst uitleggen? Volgens mij had het begrip “arme” in deze tijd twee aspecten. In de eerste plaats vormden de financieel armen een groep die maatschappelijk gezien niet meetelde en steeds werd overgeslagen. Jezus sprak ze aan en maakte hun moeizame bestaan draaglijker door te wijzen op een hemelse toekomst. In de tweede plaats werd in het Nieuwe Testament het begrip arme vaak gebruikt als metafoor voor allen die de “rijkdom” van het evangelie niet kennen.
In deze interpretatie is het evangelie gelijkelijk bestemd voor financieel armen als voor financieel beter bemiddelden (ook voor de financieel rijken, maar die vormden door allerlei oorzaken kennelijk een moeilijk toegankelijk groep, misschien werden ze al gauw te arrogant).
Zie Wolfgang Stegemann (1981): Das Evangelium und die Armen, Über den Ursprung der Theologie der Armen im Neuen Testament.
Geplaatst op 3 december 2018