De Graaf: Heilige strijd

Enkele kanttekeningen bij het boek van Beatrice de Graaf: “Heilige strijd, Het verlangen naar veiligheid en het einde van het kwaad” (2017).

Hoewel er enorm veel wordt geschreven over oorlog en geweld is er over dit onderwerp de laatste tientallen jaren binnen de protestants-christelijke wereld in Nederland bij mijn weten niets van fundamenteel belang meer gepubliceerd. De standpunten zijn vrijwel onveranderd gebleven: nog steeds volgt men het beleid van de NAVO alsof “de muur” niet is gevallen, nog steeds past men op een naïeve wijze Bijbelse teksten over “de vreemdeling” toe op de hedendaagse immigratie en nog steeds hanteert men de leer van de rechtvaardige oorlog.
         Ondertussen heeft er zich wel een belangrijke gebeurtenis voorgedaan: de aanslag op 9/11. Deze heeft in de westerse wereld een grote schok teweeg gebracht en het probleem van de veiligheid prominent onder de aandacht van de politiek en het publiek gebracht. Dit geldt ook voor Nederland en daarom is het een zeer toe te juichen initiatief van de PKN geweest om aan Beatrice de Graaf, hoogleraar gespecialiseerd in terrorisme, oorlog en geweld, te vragen een bijdrage aan de gaande discussie te leveren. Zij deed dit vanuit een protestants-christelijk referentiekader, dat naar haar eigen zeggen overeenkomt met haar innerlijke overtuiging.
         Vanuit pacifistisch oogpunt gezien is het jammer dat zij aansluit bij de leer van de rechtvaardige oorlog. Maar men doet haar boek onrecht als men uit het oog verliest dat het niet in de eerste plaats gaat over pacifisme, maar over onveiligheid en de over vraag hoe christenen daarmee moeten omgaan. Bijzonder daarbij is dat ze daarbij meer dan in universitaire kringen gebruikelijk is tracht haar wetenschappelijke werk te confronteren met haar eigen religieuze en vooral ook kerkelijke achtergrond. Haar boek maakt op mij de indruk van een eerste, explorerende zoektocht. In het volgende plaats ik een aantal kanttekeningen.

1. Spreken over het gevóél van onveiligheid.
Het voorwoord van het boek is geschreven door René de Reuver, scriba van de generale synode van de PKN. Zijn taalgebruik bevat, haast ongemerkt, telkens suggesties die het betoog in een bepaalde richting op weg helpen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is dat hij voortdurend niet spreekt over onveiligheid, maar over het gevóél van onveiligheid. Met deze psychologisering van het probleem van de veiligheid verschuif hij het échte probleem buiten de aandacht. Hij kiest een schijnbaar pastoraal standpunt: “Het spook van de angst waart rond in Europa”. Daar wil hij wat aan doen: met therapie, of met bemoediging. Of, heel modern, misschien ook wel met anti-depressiva. Deze aanpak (zeg maar: hoe behandelen we patiënten die lijden aan onveiligheidgevoelens) blijft overal verderop in het boek van De Graaf doorklinken.
         Een verwant verdringend taalgebruik vindt men in De Reuvers uitspraak: “Populisten spelen in op gevoelens van onzekerheid en angst”. Hiermee suggereert hij dat “populisten” zich niet echt zorgen maken over de onveiligheid, maar slechts een slimme tactiek volgen om stemmen te winnen voor hun partij. Telkens merkt men dat hij niet de mogelijkheid onder ogen wil zien dat deze “populisten” precies menen wat zij zeggen, namelijk dat zij zich niet bedreigd vóélen, maar dat zij bedreigd zíjn. Ook dit blijft in het boek van De Graaf doorklinken.

2. Spreken over existentiële gevaren in termen van straatcriminaliteit.
Een ander taalgebruik dat leidt tot verdringing van de echte problemen is het spreken over “gevaar” zonder dit voldoende te differentiëren. Zo bestaat er bijvoorbeeld het gevaar slachtoffer te worden van een beroving of een terreuraanval. Dat gevaar is emotioneel heel heftig en irriterend, maar statistisch gezien niet groot en het vormt mijns inziens voor weinig mensen een echt geloofsprobleem. Maar wanneer “populisten” spreken van gevaar bedoelen zij vaak een heel ander gevaar, namelijk het gevaar van de ondergang van de westerse cultuur. Denk bijvoorbeeld aan Douglas Murray’s boek: “The Strange Death of Europe”. Dat is de ondergang van hun levensperspectief, van datgene waarvoor zij hun leven zouden willen geven. Mensen weten dat zij sterven, maar het is een grote troost te weten dat datgene waaraan zij hebben gebouwd door anderen zal worden voortgezet. Daarom is het voor hen buitengewoon bedreigend te beseffen dat deze voortzetting misschien zal worden afgebroken, een soort tweede dood. De mainstream-politici, evenals de PKN, wensen dit om de een of andere reden niet onder ogen te zien. Telkens wanneer mensen beginnen over het grote gevaar van de ondergang van de westerse cultuur verdringen deze politici de problematiek door het gesprek af te buigen naar het kleine gevaar van onveiligheid op straat. Dat is momenteel vooral goed te zien in het Duitsland van Merkel.

3. Het mythologiseren van “het kwaad”.
De Graaf weet vanuit haar vakgebied dat terrorismebestrijders heel concreet en seculier bezig zijn met zaken als het onderzoeken van terroristische netwerken en het voorkomen van zelfmoordaanslagen. In haar boek wil zij deze activiteit in een religieus kader plaatsen en zij doet dit onder andere door niet te spreken over concrete vormen van kwaad, maar over “het kwaad” in het algemeen. Hiermee sluit zij aan bij een veel in de Bijbel gebruikte religieuze terminologie, denk bijvoorbeeld aan het boek Openbaring.
         Zonder hier zelf meteen een standpunt in te nemen vraag ik mij af of het op deze wijze aansluiting zoeken bij het christelijk geloof door mythologisering van het kwaad juist is. Het vraagt in ieder geval om een nadere fundering, hoe moeilijk die misschien ook is te geven. Op dit punt is het verhelderend eens te kijken naar de ontwikkeling van de natuurkunde in het oude Griekenland. Bij Homerus wordt het natuurgebeuren verklaard vanuit religieuze factoren: de donder en de bliksem worden veroorzaakt door Zeus, de aardbeving wordt veroorzaakt door Poseidon. Aardse oorlogen worden grotendeel bekokstoofd door de goden op de Olympus. Maar in de 6e eeuw v. Chr. verschenen er in Ionië natuurfilosofen die het aardgebeuren niet meer toeschreven aan goden, maar aan concrete, materiële oorzaken. De hemellichamen werden niet langer gezien als bezield, maar als dode klompen steen. Hieruit ontstond de natuurkunde. Op overeenkomstige wijze ontstond de medische wetenschap doordat men niet langer ziektes toeschreef aan “geesten”, maar aan concrete, materiële oorzaken.  Men kan een dergelijk loslaten van religieuze denkbeelden negatief beoordelen als “secularisatie”, maar dan vergeet men dat bijvoorbeeld in de medische wetenschap deze toewending tot het materiële een veel betere  zorg voor de medemens mogelijk maakte.
         Daarom weet ik niet of het weer gaan spreken in termen van “het kwaad” een goede vorm van verbinding zoeken met het christendom is. Is het geen culturele terugval? In ieder geval ligt hier een punt dat nadere overdenking behoeft.

4. De demonisering van de tegenstander.
Een hiermee verwante wijze waarop De Graaf de concrete terrorismebestrijding in de sfeer van de religie trekt is haar tot op zekere hoogte meegaan met het sociaalpsychologische mechanisme van de demonisering van de tegenstander (een “demon” hoort immers thuis in de wereld van de religie) (1). Hier speelt waarschijnlijk ook een persoonlijke herinnering een rol. Zij is afkomstig uit Putten, de plaats waar op 1 oktober 1944 bij een razzia circa 660 mannen werden afgevoerd. Het teruggrijpen op de Tweede Wereldoorlog heeft echter zijn bezwaren. Het Hitlerregime, met zijn hakenkruizen, zijn verleidelijke retoriek en zijn sinistere holocaust is bij uitstek het symbool geworden van het Absolute Kwaad. De schrijver Tolkien heeft dat kwaad in zijn boek “In de ban van de ring” vorm gegeven in de figuur Sauron, de heerser van het land Mordor. Voor de “good guys” in het boek is het doden van de aanhangers van Sauron zonder meer een goede daad.
         Maar men moet niet vergeten dat een dergelijke absolute tegenstelling tussen goed en kwaad in de werkelijkheid nooit voorkomt. De tegenpartij is nooit voor 100% kwaad en men moet niet denken dat de eigen partij voor 100% goed is. Zelfs Hitler was niet voor 100% slecht want zijn verontwaardiging over het verdrag van Versailles was terecht. In historische beschouwingen spreekt men vaak van de “demonische” regimes van Hitler en Stalin, maar ik weet niet of het in herinnering hieraan demoniseren van tegenstanders christelijk verantwoord is of juist niet. In ieder geval heeft het christendom ons geleerd onderscheid te maken tussen de zonde en de zondaar.

5. De identificatie van de eigen strijd met Gods strijd in het Oude Testament.
In hoofdstuk 10 stelt De Graaf dat de laatste strijd wordt geleverd door God zélf. Hierbij kan zij zich beroepen op vele passages in het Oude Testament, bijvoorbeeld die waarin wordt verteld hoe de inname van Jericho niet plaats vond door militair geweld, maar door heilige, religieuze handelingen. Zelf citeert ze 1 Samuel 5, waarin wordt verteld hoe de ark buiten het menselijk handelen om (in de nacht) triomfeert over de afgod Dagon en de Filistijnen dwingt tot capitulatie.
         Zoals bekend is het geweld in het Oude Testament voor veel christenen een groot probleem. Er zijn veel oplossingen bedacht, het is hier niet de plaats om daar nader op in te gaan. Maar één ding is volgens mij heel belangrijk: men moet uiterst voorzichtig zijn met het overplanten van de oudtestamentische verhalen over Gods heilige strijd naar de eigen strijd in de huidige wereld. Om een voorbeeld te noemen: de calvinistische predikanten die in de 17e eeuw in Nederland streden tegen de Spaanse, Rooms-katholieke overheersing beriepen zich op het Oude Testament en identificeerden hun eigen vrijheidsstrijd met Gods strijd. Zij zagen Philips II als de opperste schurk. Maar tegelijkertijd wordt Philips II in het huidige Spanje nog steeds als een bijna heilige vereerd omdat hij bij de slag bij Lepanto in 1571 de Ottomaanse vloot versloeg en daarmee de macht ter zee van de oprukkende islam brak. Er bestaan hier dus twee verschillende verhalen, het verhaal van de kant van Philips II en dat van de kant van de opstandige Nederlanders. Op sommige punten staan deze verhalen bijna diametraal tegenover elkaar. Wie wil zoeken naar de waarheid, de goddelijke waarheid, zal beide verhalen moeten verdisconteren. En dat wordt verhinderd als men de eigen strijd, ook de strijd tegen “het terrorisme”, gaat identificeren met Gods strijd. Men moet voorzichtig zijn het Eigen Gelijk te verdiepen en te bevestigen door het voor te stellen als “geloof”.
         Het is in dit verband misschien nuttig te verwijzen naar het boekje “Elementaire principes van oorlogspropaganda” (2001) van Anne Morelli. Zij bespreekt hierin een tiental oorlogsmechanismen en het negende hiervan is het verschijnsel dat bij strijdende partijen steeds weer de gedachte opduikt van “Onze zaak is heilig”.

6. Identificatie van de eigen strijd met Paulus’ heilige strijd
De Graaf sluit zich aan bij de theorie van de rechtvaardige oorlog en in het verlengde hiervan identificeert ze tot op grote hoogte haar eigen strijd tegen het terrorisme met de heilige strijd waarover Paulus sprak. Ze noemt deze passage niet, maar op de achtergrond spelen steeds de woorden uit Efeziërs 6:
         Onze strijd is niet gericht tegen mensen maar tegen hemelse vorsten, de heersers en de machthebbers van de duisternis, tegen de kwade geesten in de hemelsferen. Neem daarom de wapens van God op om weerstand te kunnen bieden op de dag van het kwaad [..]. Houd stand, met de waarheid als gordel, de gerechtigheid als harnas, het evangelie van vrede als sandalen, …… 
         Maar ook hier geldt dat men voorzichtig moet zijn met het Grote Eigen Gelijk. Paulus spreekt van “de waarheid als gordel”, maar wat is de waarheid? Peter van Uhm vertelt in zijn boek “Ik koos het wapen” dat hij in 1999 werd uitgezonden naar Rusland om te helpen bij de nucleaire ontmanteling en daar ontdekte dat de Russen, “voor wie hij had geleerd te vrezen, veel dichter bij hem bleken te staan dat hij aanvankelijk dacht”. Maar is het eigenlijk niet absurd dat een militair pas in zijn 44ste levensjaar ontdekt dat “de vijand” bestaat uit mensen als hij zelf? Ál de voorafgaande jaren had de sfeer van het leger kans gezien deze gedachte bij hem te onderdrukken.
         De strijd waarover Paulus sprak houdt volgens mij vooral een strijd in voor eigen zelfbeheersing en tegen eigen onwaarachtigheid. Dat betekent onder andere dat men niet toegeeft aan de bijna reflexmatige neiging tot het demoniseren van de tegenstander en aan de verleiding van het verspreiden van leugenachtige propaganda. Dat staat mijlenver af van bijvoorbeeld het huidige gedrag van de EU en de NAVO tegenover Rusland.

7. Liturgisch vooruitlopen op de overwinning over het kwaad.
Een belangrijk onderdeel van de wijze waarop De Graaf een relatie tracht te leggen tussen de concrete bestrijding van terrorisme en haar religie is haar opvatting dat gelovigen mogen leven vanuit de overtuiging dat het kwaad niet het laatste woord zal hebben en in principe al is overwonnen. Hiermee brengt ze voor mijn gevoel een accentverschuiving aan in de gangbare opvatting over Jezus’ kruisdood: terwijl gewoonlijk wordt gezegd dat deze kruisdood heeft gediend als plaatsvervangende straf voor de zonden van de mensen, stelt de Graaf dat hierdoor in principe het kwaad is overwonnen. Ook bijvoorbeeld het kwaad van het terrorisme. In de kerkelijke liturgie kan men volgens haar al vast deze overwinning vieren en erop vooruitlopen.
         Ook hier vraag ik mij af, zonder direct een eigen mening te hebben, wat deze visie oplevert. Laat ik een voorbeeld noemen. Het huidige Turkije was in de tijd dat Jezus leefde een hoog ontwikkeld Grieks-Perzisch gebied. De kerstening van dit gebied en van het (gezien vanuit Antiochië) verder weg gelegen Griekenland begon met de drie zendingsreizen van Paulus en was op den duur zo succesvol dat er een groot christelijk rijk ontstond: het Byzantijnse Rijk. Maar vanaf de 6e eeuw begonnen er vanuit het oosten Turkse stammen het Byzantijnse Rijk binnen te trekken en in 1071 versloegen deze (de Seltsjoeken) de Byzantijnse keizer bij Manzikert, waardoor het gehele tegenwoordige Turkse gebied voor hen open kwam te liggen. In de volgende eeuwen islamiseerden zij dit gebied en in 1453 viel tenslotte Constantinopel. Dit betekende het einde van het christelijke Byzantijnse Rijk.
         Wat zou Paulus hiervan gevonden hebben? Zou hij, zoals het huidige Europa, onverschillig of zelfs welwillend tegenover deze islamisering hebben gestaan? Het lijkt mij dat hij deze islamisering gezien zou hebben als een tenietdoen van zijn eigen zendingswerk en dat hij hierover zeer teleurgesteld zou zijn geweest. En een volgende vraag die we kunnen stellen is: wat voor nut zou het hebben gehad als de Byzantijnse christenen in die eeuwen van islamisering en ondergang in hun kerken de uiteindelijke overwinning van Christus over het kwaad liturgisch zouden hebben gevierd? En om deze vraag over te brengen naar het huidige Europa: leidt een dergelijke viering niet tot verdringing van de ernst van de problemen?

8. Conclusie
Dit boek is  een moedige en eerlijke poging van de schrijfster om haar werk en haar kerkelijke achtergrond met elkaar te verbinden. Dat is een moeilijke (maar interessante) opgave. Ze sluit zich daarbij bewust aan bij de PKN, maar volgens mij zal ze in deze kerk, als het erop aan komt, weinig intellectuele inspiratie kunnen vinden.  De opvattingen daarvan zwalken heen en weer tussen enerzijds de leer van de rechtvaardige oorlog (NAVO, atoombewapening) en anderzijds de andere wang toekeren tegenover de islam en tegenover rancuneuze volken. In plaats van opnieuw na te denken over het grote, actuele probleem van de relatie tussen naastenliefde en zelfvernietiging vlucht men in activisme. Maar ook van de huidige pacifistische stromingen in Nederland heeft De Graaf weinig te verwachten: de vereniging “Kerk en Vrede” houdt vast aan een marxistische uitleg van de Bijbel en “Pax” (voorheen “Pax Christi”) is een soort NGO geworden, met een fascinatie voor revoluties, zoals de “Arabische Lente”. Zelfs toen iedereen zag hoeveel doden die opleverde bleef deze club  vasthouden aan de slogan: “Adopt a revolution”.

(noot 1) Zoals opgemerkt tracht De Graaf het alledaagse handwerk van de terreurbestrijding in verbinding te brengen met de religie via mythologisering (spreken van “het kwaad”) en demonisering (relatie leggen met figuren als Hitler en Stalin). Maar later relativeert zij deze aanpak weer, zo spreekt zij op pagina 137 afkeurend  over “demonisering”. Is dat wel logisch?

                                                                                                  Geplaatst op 22 oktober 2018