5. Formuleer expliciet wat we willen verdedigen

Wanneer we Europa en zijn cultuur willen verdedigen met geestelijke middelen, dus zonder het gebruik van barbaars geweld, is het allereerst noodzakelijk expliciet te formuleren wát we willen verdedigen. Na tientallen jaren zoeken, studeren en piekeren over het ontstaan en de geschiedenis van de Europese cultuur kom ik tot de volgende  vijf belangrijkste punten. Het is onmogelijk om die hier uitvoerig toe te lichten.

1. Het tweede gebod. In het Oude Testament is het gebod van de naastenliefde ondergeschikt aan het Grote Gebod (God lief te hebben boven alles). Jezus nam de stap om, wellicht aansluitend bij een gegroeid joods inzicht (Marcus 12: 32-34), te stellen dat het gebod van de naastenliefde niet ondergeschikt, maar nevengeschikt is aan het Grote Gebod (gelijkwaardig en zelfs daaraan gelijk). Hiermee ontstond een tegengewicht voor het gevaar van een verabsolutering van het eerste gebod. De medemens werd hierdoor een wezen met waarde in zichzelf en als consequentie hiervan werd de mens in het algemeen dat ook. Dat houdt in dat het niet de bedoeling van het Grote Gebod kan zijn dat de mensen gaan leven volgens een zo strenge wetsbetrachting dat die het leven gaat verstikken.  Het houdt ook in dat als iemand meent in zijn hoofd een stem te horen die zegt dat hij zijn buurman moet vermoorden, dat dat dan niet de stem van God kan zijn. Hier ligt de basis van christelijke humanisme in de goede zin van het woord.

2. De “heiliging” van het materiële en het lichamelijke. Er zijn in de oudheid verschillende sterke religieuze stromingen geweest (met name sommige gnostische stromingen) die het spirituele zagen als goed en het materiële en het lichamelijke als zondig. Het is een grote verworvenheid van de Europese cultuur dat deze heeft gekozen voor het standpunt dat het kwaad niet vereenzelvigd mag worden met het materiële en het lichamelijke. Dit houdt een “heiliging” van het materiële en het lichamelijke in. Het is aannemelijk dat de leer van de reïncarnatie (Jezus is mens geworden) daarbij een belangrijke rol heeft gespeeld. Respect voor het materiële kwam ook tot uiting in respect voor handenarbeid in de middeleeuwse kloosters.
         Samenhangend hiermee heeft de Europese cultuur geen principiële bezwaren tegen het afbeelden van het menselijk lichaam (ook niet in de kerk, denk aan de Mariabeelden) en dat had grote gevolgen voor de beeldende kunst. Het was ook van groot belang voor de ontwikkeling van de medische wetenschap en de natuurwetenschap.
         De keuze voor het standpunt dat het afbeelden van het menselijk lichaam in principe is toegestaan houdt niet in dat men dit afbeelden als probleemloos ziet. Evenals op zoveel andere levensterreinen zal men zich hier moeten verdiepen in de moeilijke vraag wat  geoorloofd en wat niet geoorloofd is. 

3. De “heiliging” van seculiere wetenschap en muziek. In de 11e-13e eeuw nam de Europese cultuur de stap de beoefening van de wetenschap en van de muziek los te maken van de theologie en de liturgie. Zo begon men de logica te beoefenen ter wille van de logica zelf en hiermee ontwikkelde zich (voortbouwend op vooral Aristoteles) een zelfstandige tak van wetenschap: de formele logica. Dit was geen secularisatie, waarbij het christelijke werelds wordt, maar omgekeerd een kerstening van het wereldse. Mensen als Anselmus van Canterbury begonnen het waarheidsbegrip in de logica te zien als een vorm van goddelijke waarheid en de beoefening van de logica als “Gode welgevallig”. Hetzelfde gebeurde in de muziek: geoefende kerkzangers en componisten als Guilliaume de Machaut en Philippe de Vitry  (“Ars Nova”) begonnen buiten de kerk muziek te maken ter wille van de muziek zelf, zonder liturgische functie. Zij voelden zich daarbij niet schuldig. Hetzelfde gebeurde in de natuurwetenschap (Albert de Grote, Thomas van Aquino).

4. Het vermogen tot abstraheren. De opvatting dat het materiële niet vereenzelvigd mag worden met het kwaad betekent niet dat men geen oog heeft voor de altijd in de mens aanwezige spanning tussen het biologische (gemakkelijke) en het geestelijke (veel meer inspanning vergende). Evenals in het oude Griekenland heeft de Europese cultuur steeds getracht de waarde van het geestelijke hoog te houden. Dit is te vinden in de religieuze opvattingen in de kloosters van de Vroege Middeleeuwen, in het abstracte karakter van de reeds genoemde logica van de 11e -13e eeuw en in de combinatie van experiment en wiskunde die de fysica in de 17e eeuw tot bloei bracht. Het is vooral ook te vinden in de muziek. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van de middeleeuwse volksdansen naar de  instrumentale muziek in de baroktijd, met als hoogtepunt de suites van J.S. Bach. Dezelfde cultivering van het menselijk vermogen tot abstrahering maakte de enorme ontwikkeling van de fysica in de 17e eeuw mogelijk, denk aan Galilei, Descartes, Huygens, Newton. Dit beschermen en cultiveren van het vermogen tot abstraheren (onder andere bij het onderwijs) behoort tot de grootste verworvenheden van de westerse cultuur. 

5. De vrijheid van het individu om de kerk en de religie te verlaten. Vanaf het midden van de 18e eeuw ontstond er steeds meer twijfel aan het traditionele christelijke geloof en werden veel burgers agnosticus of atheïst. Deze  burgers eisten hun rechtmatige plaats op in de maatschappij, hetgeen onder andere leidde tot een scheiding van kerk en staat. Veel christenen vonden dat aanvankelijk niet leuk, maar erkenden later ten volle dat de staat een volwaardige plaats moet bieden aan (uit de ontwikkeling van het Europese denken voortkomende) andersgelovigen en niet-gelovigen. Nog weer later meenden veel christenen zelfs dat dit verlies van macht de zuiverheid van het christelijk geloof ten goede was gekomen.